Verantwoording van de in het boek De proefkolonie
gebruikte bronnen → terug naar het
overzicht van de verantwoordingen
Lees
hieronder of klik op het boek om de pdf te openen |
![]() |
De directie stuurt met enige regelmaat staten met het aantal
inwoners per kolonie, die eens in de zoveel tijd in de Star
gepubliceerd worden. Bijvoorbeeld december 1821:
‘De gezamenlijke bevolking der koloniën was den 1 dezer:
kolonie no. 1. 383 zielen
kolonie no. 2. 363
kolonie no. 3. 738
kolonie no. 4. 460
kolonie no. 5. (Ommerschans) 29
kolonie no. 6. 161
Totaal 2,134 zielen.’
Onder ‘zielen’ worden zowel kolonisten als ingedeelden als
ambtenaren begrepen.
Over de onderhandelingen met Brussel gaan de permanente
commissie-notulen van 9 februari 1822, invnr 38, het contract met
Delft wordt genoemd in de Star van februari. Delft wil ze
alvast sturen, maar dat lijkt Johannes geen goed idee. Zolang de
nieuwbouw er niet is, blijft het vluchtgevaar te groot. Delft
besluit wel ze alvast op te pakken en dat had ze beter niet kunnen
doen. De bedelaars blijven meer dan drie maanden in het stadhuis
opgesloten, wat tot veel hinder en rumoer leidt. Zie ook het boek
De bedelaarskolonie.
Johannes stuurt op 6 april 1822 het bestek voor de nieuwbouw. Dat
oorspronkelijke bestek is verloren gegaan, beschrijvingen van het
gebouw komen uit andere bronnen, onder andere de Star 1822 pagina
562 plus 720 ev.
Over het onderwijs schrijven in 1822 de schoolmeesters regelmatig
een verslag, wat wordt samengevoegd en soms van commentaar
voorzien door Van Wolda. De informatie over het onderwijs hier en
verderop in dit hoofdstuk is afkomstig uit die verslagen. Ze
werden aan de permanente commissie gestuurd op 6 maart, invnr 60,
5 april, invnr 61, 8 mei, invnr 61, 7 juli en 5 september 1822,
beide invnr 62.
De zes kolonisten van het eerste uur die naar kolonie 7 gaan zijn
Jan Berends uit Assen, Jan Burks uit Goes, Hendrik Gerrits uit
Kampen, Walraven van Haften uit Edam, Gerrit Hogenberg uit Weesp
en Lucas Lucassen uit Nijmegen. De drie anderen die gaan zijn Jan
Vermey, Hendrik Pompe en Cornelis van Os. Hun namen staan in de Star
1822, pagina 567-568. De plek waar ze naartoe gaan wordt
afwisselend omschreven als Doldersum, Groot Wateren en Boschoord.
Het is onbekend wanneer de negen gezinnen precies naar
Wateren/Doldersum/Boschoord toe gaan. Het besluit ertoe, ‘Besluit
der Permanente Kommissie, omtrent het verplaatsen der huizen, en
emploi der gronden in kolonie no.1, die ontruimd staan te worden,
door de plaatsing van eenige kolonisten, als huurders, op kleine
hoeven der Maatschappij, buiten dezelve gelegen; genomen 8
november 1821′, staat in de Star 1821 pagina 892 en
spreekt van verplaatsing ‘volgend voorjaar’. Eind mei 1822 zijn ze
er in ieder geval want Jan Berends krijgt een dochter en in de
geboorteakte (gemeente Vledder, akte 26 van 1822, aktedatum 3 juni
1822, geboortedatum 30 mei 1822) staat als geboorteplaats
Doldersum. De citaten over ‘ter voorkoming dat aan de kolonisten
geen sterke drank verkocht worden’ e.d. komen ook uit het hiervoor
genoemde besluit.
Het verhaal over Gradus of Gerardus Lucassen staat in het
schoolrapport van 5 april, invnr 61.
De klachten over Schnatz worden verwoord in het schoolrapport van
6 maart, invnr 60, en een brief van Visser van 17 april, invnr 61.
De eerste boekhouder van kolonie 7 is Frederik Donker, die echter
in juni 1822 al overlijdt. De eerste onderdirecteur is ene
Jalvinck, maar die wordt al snel ontslagen en opgevolgd door
Lambert Nijenbansing, aanbevolen door Stephanus van Royen.
Het is onbekend wanneer Johannes van den Bosch op Westerbeeksloot
gaat wonen. Volgens Kloosterhuis al direct na het ontslag van zijn
broer als directeur in april 1821, maar zijn brieven komen pas een
half jaar later stelselmatig vanuit Frederikksoord. Weer iets
later komt er vaker ‘onze’ bij de hartelijke groeten te staan.
‘Beneffens Mina’ staat in een brief van Johannes van den Bosch aan
W.A.Ockerse dd 26 mei 1823, invnr 65, dus een half jaar voor de
bruiloft.
De diverse huwelijken: Gijsbert Falck en Cecilia Aletta Bernardina
de Sturler (21 jaar oud) op 18 april 1822. Wouter Visser en
Constantia Daniella Elisabeth de Sturler (gedoopt op 18 september
1799), plus Johannes van den Bosch en Rudolfina Wilhelmina de
Sturler op 28 oktober 1823.
De uitval van Johannes over schuldeisers die hem lastig vallen is
van 29 mei 1822, invnr 61.
Benjamin had op 5 januari 1821, invnr 56, gewaarschuwd voor de
gevolgen van gestegen welvaart en dit jaar besteedt de Star
van juli 1822 – ‘thans genotene, te voren ongekende, welvaart’ –
er aandacht aan. Het ‘hondenbesluit’ staat in een brief van
Johannes van den Bosch aan de permanente commissie dd 29 april
1822, invnr 61.
Over ‘liedjeszangers, liedjesverkoopers en andere om broodrijzende
muziekanten’ gaat het schoolverslag van 7 juli 1822, invnr 62, met
kanttekening erbij van directeur Visser, waarop de permanente
commissie besluit dat ze niet op het kolonieterrein mogen komen
maar zelf al opmerkt dat dat weinig uit zal halen en ze op de
openbare weg .ook kolonisten kunnen bereiken.
De kolonist uit Almelo heet Hendrikus Krabshuis en directeur
Visser schrijft over zijn kennelijke staat op 28 maart 1822, invnr
60, en 17 april 1822, invnr 61. Uit de laatste: ‘(…) dat de
kolonist Krabshuis, belooft hebbende geen sterken drank meer te
zullen gebruiken, aan hem overeenkomstig het gevoelen der
Permanente Kommissie het dragen zijner medaille wederom is
toegestaan’: Over Tersmetten in een brief van directeur Visser dd
7 juli 1822, invnr 62. In het jaarverslag, invnr 989, ook
afgedrukt in de Star 1822 pagina 566, houdt Johannes hen
nadrukkelijk naamloos. Over de koloniale kleding gaat het in de Star
van mei 1822.
Koppejans briefje aan Johannes, eindigend met ‘mijn hartelijke
begeerte is UE gevoelens hier van te mogen weten. In hope en
verwagtingen hiervan blijve ik met hoogachting’, is ongedateerd,
maar is gevoegd bij een brief van Wouter Visser op 13 april 1822,
invnr 61.
Beschrijvingen van wat Johannes op 8 december 1821, invnr 59,
noemt ‘zonderlinge snaken’ die naar de kolonie gezonden worden,
staan op diverse plaatsen. Hier zijn gebruikt brieven van Visser
op 10 juni 1823, invnr 65 (‘onwijze’) en 15 augustus 1823, invnr
66 (‘verdichtsel’).
De term ‘zinneloos’ komt overigens ten aanzien van meeredere
kolonisten regelmatig voor.
De ‘braven voedster van mijn zoon’ heet Noorberg. Zij overlijdt al
in 1824 en dan haalt Ameshoff – ‘De vrouw toch bezat het meeste
verstand, en zonder haar is het daarzijn van Noorberg daar langer
onmogelijk’- het gezin terug.
Dokter Schuurman doet verslag van het verloop van de ziekte en
zijn bestrijding ervan in verslagen die zijn gedateerd 16 mei, 16
juni en 16 juli 1822 en die zijn gepubliceerd in de Stars
van die maanden, respectievelijk pagina 409, 479 en 557. Volgens
hem zijn ‘febres rheumaticae’ de eerste verschijnselen. ‘Na
verloop van eenige dagen vertoonden zich bij de meesten gastrische
stoffen in de maag.’ In een enkel geval acht hij daarbij een
aderlating noodzakelijk. Met ‘uitwaseming-bevorderende dranken’
doet hij de ‘rheumatieke pijnen’ verdwijnen, ‘nerveuse symptomen’
bestrijdt hij met ‘Kampher en Hyosciamus’, bij ‘een beslagen tong’
komen ‘zachte lakseermiddelen’ goed van pas en hij grijpt meteen
in bij het bespeuren van ‘een turgor in primis viis, welke tot
rijpheid scheen gekomen te zijn’.
Uit zijn beschrijvingen heb ik niet kunnen afleiden hoe we de
besmettelijke aandoening heden ten dage zouden noemen. De
symptomen passen niet bij de cholera; die ziekte zou de kolonie
pas tien jaar later bezoeken en er veel ernstiger huis houden.
In het jaarverslag, invnr 989 en ook gepubliceerd in de Star
1822 pagina 565, beweert Johannes dat er ‘slechts weinige (4)
lijders daardoor ten grave gesleept’ zijn. Dat is dus niet waar.
Ook dokter Schuurman noemt het getal van vier en beweert bovendien
dat twee daarvan vooral aan ouderdom gestorven zijn, wat typisch
is omdat ze jonger zijn dan de dokter! Kortom, men neemt het
rustig houden van de gemoederen erg serieus.
Uit de overlijdensakten Vledder in deze periode komen de volgende
overledenen: Frederik Donker (boekhouder, 36 jaar), Antje Ellens
(39 jaar, echtgenote van Klaas Tijmes), Geertje Davids Hartog (41
jaar, echtgenote van Pieter Arends), Albertje de Leeuw (50 jaar),
Maria Geertruda Liebert (44 jaar), Henderika Lodewegen (30 jaar),
Hendrik Hendriks Middelboer (hulponderwijzer, 22 jaar), Anthonie
Muis (31 jaar), Antje Reinders (42 jaar), Anthonie Uhl (55 jaar),
Jantje van der Vlist (36 jaar, echtgenote van Jan Vermey, de
opvolger uit Gouda van de weduwe Vergeer), Stephanus Jansen
Vrijhoef (winkelier en ex-wachtmeester 58 jaar).
Die winkelier zonder weegschaal heet Koppe en hij wordt door
Wouter Visser beschreven op 19 augustus 1821, invnr 58, en op 30
september 1821, invnr 59, in welke laatste brief: ‘Hier bevond ik
dat de rijst welk per pond betaald wordt, niet gewogen maar
gemeten wierdt.’ Diverse kolonisten, met name Kniessenberg, hadden
al verdenkingen jegens de winkelier geuit.
Over de Leeuwardense kinderen schrijft Visser op 6 juni 1822,
invnr 61. Ze komen dan onder de hoede van Johan Henrich Horst,
geboren 16-10-1765 en Johanna Jacoba Smitsart, geboren 26-12-1767,
dus allebei in de vijftig, bij wie in de rode boeken van
Kloosterhuis over vele jaren een hele lange lijst met ingedeelden
staat. Ze hebben ook eigen kinderen, een dochter trouwt met een
zoon van proefkolonist Molewijk uit Arnhem en dat stel wordt ook
kolonist.
Het jongetje Johannes Verwer, leeftijd onbekend, maakt aardigheden
voor zijn pleegmoeder Poelstra, uit een brief van Wouter Visser dd
27 december 1822, invnr 63. Over de verleiding door Thérèse Olijve
van de ingedeelde Arie Petter of Vetter schrijft Visser op 7
december 1821 met bijgevoegd een brief vol verontschuldigingen van
de ‘verleidster’ en Johannes, die eigenlijk vooral medelijden
heeft met de vrouw, op 15 december 1821, alles invnr 59. De
huisverzorgster die het met een wijkmeester zou hebben aangelegd
komt uit Kampen en weigert ook consequent om koloniale kleding te
dragen. Op 26 april 1821 stuurt Visser een proces-verbaal van de
raad van opzieners in Willemsoord waar wordt geconcludeerd dat zij
de kolonie moet verlaten, wat kort daarop ook gebeurt, invnr 57.
Deserties staan in heel veel brieven van Wouter Visser aan de
permanente commissie in het voorjaar van 1822. Op 24 maart 1822,
invnr 60, schrijft hij over het gerucht en vult hij dat verder in:
‘dat zij daar veel geld verdienen met horologiënlopen enz.’ Op 7
april, invnr 61, schrijft hij dat hij ‘de afgelopen week’ de
jongens heeft meegenomen om toe te kijken bij het pak slaag.
Harderwijk meldt zich op 4 maart 1822, invnr 60, en wordt meteen
de volgende dag door de permanente commissie afgepoeierd.
Over de verzending van de uitgeperste haring schrijft Petrus
Ameshoff op 14 februari 1822, invnr 60. Op 10 maart 1822, ook
invnr 60, schrijft directeur Wouter Visser: ‘Voorts heb ik het
genoegen de Permanente Kommissie te informeren dat, de uitgeperste
haring van Monnikendam (…) hier is aangekomen, zullende daar van
een doelmatig gebruik worden gemaakt.’ Wat dat doelmatige gebruik
is (consumptie?? bemesting??) omschrijft hij helaas niet.
Monnikendam doet verslag van haar bezoek aan de kolonie op 25 juni
1822, invnr 61. In volgende brieven blijft de subcommissie op
hereniging aandringen (bijvoorbeeld 23 juli 1822, invnr 62) en dat
gebeurt dan ook, maar zelf blijft de stad in gebreke doordat zij
geen huisverzorgers kan leveren (6 september 1822, invnr 62).
De subcommissie Stavoren bericht op 12 april 1822, invnr 61, over
haar opheffing, over stagnerende contributie-inning in Heerenveen
schrijft Van Royen op 16 april 1822, ook invnr 61, en Johannes
klaagt over Almelo op 17 september 1822, invnr 62. Om meer
activiteit daar te krijgen, benadert hij de Almelo’er Ainsworth.
De pijnlijke ervaringen in Amsterdam worden door de subcommissie
beschreven op 27 juli 1822, invnr 62, (‘onaangename en smadelijke
bejegeningen’) en op 8 oktober 1822, invnr 63 (de bediende).
Oorspronkelijk was de bedoeling om rond de Ommerschans een
kolonie als de andere te stichten. In 1820 meldt Benjamin nog dat
er voor 50 hoeves grond is afgebrand. Wanneer het idee gekomen is
om er grotere boerderijen neer te zetten is onbekend. Deze
beschrijving komt uit de Star van juli 1822.
De aankomstdatum van Molenaar op de Ommerschans en verderop de
andere aankomstdata van hoevenaars komen uit het stamboek van
hoevenaars, invnr 1579.
De fout van vrouw Molenaar wordt beschreven in een brief van
Wouter Visser op 17 november 1822, invnr 63. Harmeling en
Westerveld betrekken hun hoeves op 13 augustus 1822. Dat Harmeling
niet kan schrijven blijkt uit de ondertekening van een
proces-verbaal uit kolonie 5 dat op 2 maart 1825, invnr 72, aan de
permanente commissie wordt gezonden, waar staat ‘X – dit is het
handmerk van Harmelink verklarende niet te kunnen schrijven’ En
dat Jan Westerveld niet kan schrijven, blijkt uit de huwelijksacte
van zijn zoon Hendrik op 4 oktober 1836. De echtgenote van Jan
Westerveld is trouwens wel alfabeet, zij zal nog een heel epistel
aan de permanente commissie schrijven, kort genoemd in boek
bladzij 354.
De vrijlating van de jongeren en gezinnen wordt later beschreven
in een brief van luitenant Fenner van 14 februari 1823, invnr 64.
Het staat ook in de Star van 1822, pagina 616-618, maar alle data
die daar genoemd worden over hun eerdere aankomst op de
Ommerschans zijn incorrect. Het citaat over ‘deze proeve’ komt uit
het jaarverslag, ook gepubliceerd in de Star 1822 pagina 597.
Volgens Fenner was het een dolle rit geweest omdat de
vrijgelatenen tegen zijn zin geld meegekregen hadden. Ze zouden
dronken door Steenwijk getrokken zijn en de ingehuurde voerman had
het zo bont gemaakt dat een van de paarden na terugkomst afgemaakt
moest worden.
Een van de vrijgelatenen is het weesmeisje dat ooit vanuit den
Haag, omdat het Amsterdamse Aalmoezeniersweeshuis niet wilde, was
meegekomen met Rigagneau. Toen de ‘swaar gebroken’ Rigagneau en
zijn alcoholische echtgenote weggestuurd waren, mocht het volgens
Benjamin ‘propere en vlijtige meisje’ (10 januari 1819, invnr 50)
op de kolonie blijven. Ze was toen zestien en kwam na een tijdje
bij huisverzorger Smit in huis. Drie jaar later werd ze naar de
strafkolonie gezonden.‘uithoofde van haar gedrag met een gehuwd
man buiten de kolonie no.1′ (dit wordt pas vermeld bij haar
ontslag uit de Ommerschans, door Wouter Visser op 5 augustus 1821,
invnr 58). Daar, temidden van een heleboel gedeserteerde en weer
teruggevoerde leeftijdsgenoten, had ze zich eerst ‘aan meer dan
eene ondeugd schuldig gemaakt’, maar daarna haar leven zo gebeterd
dat ze naar Frederiksoord en huisverzorger Smit terug mag. Ze heet
Elisabeth of Betje Liefman of Leefman, en gaat.juni 1823 met
ontslag.
Besloten is bij de Ommerschans een detachement militairen te
legeren, ‘en een man beneffens een gezadelt paard er in gereedheid
te houden, om dadelijk de zodanige te agterhalen, die als
voortvlugtig gesignaleert zoude worden.’ Op de vrije koloniën
krijg je onderstand als het tijdelijk tegenzit, het belangrijkste
kenmerk van bedelaarsinstituut en strafkolonie is dat ‘letterlijk
niets verstrekt wordt dan hetgeen door arbeid verdiend is’. De
enige uitzondering op de regel is de ziekenzaal, maar er zijn
andere redenen waarom een mens daar beter niet terecht kan komen.
Meer over het gesticht op de Ommerschans staat in het boek De bedelaarskolonie.
Het bezoek van de koning wordt beschreven in het septembernummer
van de Star 1822 en op 20 september 1822, invnr 62,
schrijft prins Frederik hoe tevreden zijn vader was.
De brief van Enkhuizen is van 12 oktober 1822, invnr 63. Het
irriteert de Maatschappij vooral dat de Enkhuizense bezoeker,
secretaris O. Van Tricht, op de kolonie was terwijl daar ook twee
leden van de permanente commissie aanwezig waren en toch op eigen
houtje op onderzoek is uitgegegaan. Zij vraagt zich later af
waarom ‘Zijn Ew., in loco zijnde, zich ter bekoming van de noodige
ophelderingen niet aan één onzer beide leden, destijds aldaar
tegenwoordig, had geadresseerd’. Overigens is de brief van
Enkhuizen helemaal niet zo dodelijk, er staan ook diverse
positieve beoordelingen van de kolonie in. Bijvoorbeeld: ‘De
gezonde kleur en zigtbare ligchaamswelvaart toonden genoeg dat de
lof der kolonisten over de middelen van voeding met de waarheid
overeenstemde.’
De brief dd 22 december 1822, invnr 63, van Enkhuizen die volgt op
de reactie van de permanente commissie is een hoogstandje – het
kan ook zijn dat ze in plaats van twee maanden verbluft te zwijgen
de hele tijd aan het formuleren waren – en fragmenten eruit staan
op een internetpagina die is te bereiken via deze overzichtspagina (bij 22 december
1822).
De twee huisverzorgers die Wouter Visser in een brief op 24
november 1822, invnr 63, voorstelt te ontslaan zijn Ganzinga uit
Vlissingen en de weduwe Koster uit Hoogeveen, de eerste wegens
drankmisbruik, de tweede omdat zij niets doet, al is daar een
verrontschuldiging voor: ‘als zijnde door hare jaren niet in staat
werk van eenig aanbelang te verrigten, van het eigentlijke
vrouwelijke huiswerk als stoffen, naijen enz. kan zij niets’.
Johannes van den Bosch schrijft op 14 oktober 1822, invnr 63, over
de mishandeling van het weesmeisje. De publicatie staat in de Star
van november 1822 en luidt: ‘Ook is den huisverzorger a. van
schaïk, in kolonie no. 3 die zich veroorloofd had, om één der bij
hem ingedeelde weesmeisjes met een touw met knoopen zoodanig te
slaan, dat rug en armen daarvan de kenmerken droegen, hebbende hij
nog boven dien stout weg zijne demissie durven vragen, – uit
hoofde van dit verregaande wangedrag, het verder verblijf in de
koloniën ontzegd en hij van daar verwijderd geworden.’
De positieve zinssneden in het begin komen uit de hiervoor
genoemde brief van Enkhuizen van 12 oktober 1822, invnr 63, die
dus echt niet zo negatief was. Alles over het onderwijs staat in
de schoolverslagen van 6 maart, 5 april, 8 mei, 7 juli en 5
september 1822. Zie de verantwoording bij bladzij 315-316. Vissers
verontschuldiging dat hij kinderen van school houdt vanwege het
aardappelrooien heeft hij op het verslag van 8 mei erbij
geschreven.
De lijst met leerlingen die in 1822 goede vorderingen gemaakt
hebben stuurt Van Wolda op 19 februari 1823, invnr 64, in een
soort jaarverslag over het afgelopen jaar..Er staan bijna
tweehonderd leerlingen op. Naast de in het boek genoemde kinderen
van proefkolonisten ook nog de volgende
proefkolonisten-nakomelingen:
Pieter Alblas, Jochem en Schelte en Wietske Brandsma, Keetje en
Neeltje Dijkshoorn (opvolger Rigagneau), Elizabeth en Theodora
Geraets (= Gerards), Jelle en Gerrit en Klaas Gerritsma, Kasper en
Mietje van der Heide, Betje en Izaäk Hoofien, Dirk en Kasper
Hopman (opvolger Metz), Jan Jansen, Jansje Klaver, Dientje en Jan
en Maria Molewijk, Arie Rausch, Jan Jozef en Mietje Rikmond, Rokus
Smies (voorkind van vrouw van De Ruiter), Jantje Visser, Klaas de
Vries, Grietje en Susanna Weener (= Weender).
De lijst met 170 chronische spijbelaars is helaas niet
teruggevonden, Van Wolda verwijst er alleen naar.
Het afwimpelen van andere geloofrichtingen doet Johannes onder
meer in een brief van 11 oktober 1822, invnr 63, aan baron Palland
van Keppel. Dat bijna iedereen een ingedeelde heeft, meldt Visser
op 30 juni 1822, invnr 61. Johannes beschrijft de gezonde
koloniale jeugd in zijn bijdrage aan het jaarverslag 1822, invnr
989, ook gepubliceerd in de Star van augustus 1822, en uit
diezelfde bron – pagina 572 – komt de prachtige zin over
aardappelen: ‘Dezelve staan zeer tierig’.
Johannes van den Bosch heeft al eerder aan de permanente
commissie geschreven over de mogelijkheid van aardappelbrood, maar
over het welslagen van zijn experiment en over het voorstel een
bakkerij op te richten schrijft hij aan de permanente commissie dd
30 september 1822, invnr 62. Over de definitieve oprichting van de
bakkerij schrijft hij op 4 januari 1823 en 6 januari 1823, beide
invnr 64. Alle hierop betrekking hebbende citaten komen uit deze
brieven.
Overigens is het de vraag of hij helemaal uitgeëxperimenteerd is:
zijn mededelingen over de samenstelling van het brood wisselen
nogal. Elders, Star 1823 pagina 605, zegt hij dat het
bestaat uit 1 deel rogge en 3 deel aardappelen. Ik houd me bij
zijn eerste melding.
Het geschil met Friesland is begonnen met een brief van
Gedeputeerde Staten die niet teruggevonden is. Wel is er de
reactie erop van de permanente commissie dd 6 december 1821, invnr
352, het antwoord van gedeputeerde staten dd 12 februari 1822 met
bijgevoegd een brief van grietman Van Heloma van de grietenij
Weststellingerwerf, invnr 60, en een brief van de permanente
commissie aan gedeputeerde staten van Friesland dd 4 maart 1822,
invnr 353.
Particulieren uit de omgeving kunnen er dan wel om vragen, maar
Johannes staat niet toe dat het aan hun verkocht wordt, ‘daar ik
anders ongelegendheden met de ontvangers vrees’.
Over de goede smaak van het brood blijft Johannes aan de
permanente commissie schrijven, bijvoorbeeld – ‘zuivere rogge’ –
op 7 juli 1823, invnr 66. Als hij op de vergadering van de
commissie van weldadigheid van 15 juli 1823 heeft betoogd dat het
aardappelbrood in de eerste plaats smakelijker is, voegt hij toe:
‘tot betoog van het eerste veroorloven wij ons eene proeve hiervan
aan te bieden’, uit het jaarverslag, ook gepubliceerd in de Star
1823 pagina 605.
De subcommissie Dordrecht protesteert op 17 juni 1823, invnr 65,
tegen de paardebonen, waarop de permanente commissie zich op 22
juli verweert, invnr 354. Nog op 16 januari 1824, invnr 68, zal de
schout van Koog aan de Zaan klachten van zijn pupillen over de
bonen doorgeven, maar dan worden ze allang niet meer verstrekt.
Over aardappelbrood belegd met aardappelen schrijft de
subcommissie Monnikendam op 5 december 1825, invnr 76..
Arends en Tijmes komen volgens het stamboek van hoevenaars, invnr
1579, op 11 oktober 1822 aan op hun boerderijen. Domenicus Meeder
op 26 november 1822.
Geertje Davids Hartog, echtgenote van Pieter Arends, is overleden
op 20 mei 1822, oud 42 jaar, overlijdensakte Vledder dd 22 mei
1822, aktenummer 12. Antje Ellens, echtgenote van Klaas Tijmes, op
29 mei 1822, 40 jaar oud, overlijdensakte 30 mei 1822 Vledder,
aktenummer 13. De met Tijmes meeverhuizende ‘huishoudster’ is
Antje van Haften, dochter van Walraven van Haften uit Edam die
zelf inmiddels op een boerderijtje in Wateren woont.
Al op 21 april 1823, invnr 65, schrijft Petrus Ameshoff dat er in
Amsterdam gezegd wordt dat de gebouwen verkeerd gebouwd zijn en
ongezonde voorzieningen zouden zijn, de ‘schrikkelijke daadzaken’
is een samenvatting van een schrijven, met het opschrift
‘confidentieel’, op 21 augustus 1824 door de subcommissie
Amsterdam, invnr 70.
Johannes meldt dat de aankoop van Veenhuizen rond is op 19
december 1822, invnr 63.
Het is 18 februari 1823, invnr 64, als Johannes schrijft: ‘Ik heb
de eer UWelEd hier nevens aantebieden een ontwerp ter vestiging
der vondelingen en huisgezinnen voor welke het gouvernement
voornemens is te kontracteren.’ Petrus Ameshoff reageert op 21
april, maar klaagt daarbij dat hij slechts een deel van het
ontwerp heeft gekregen. De permanente commissie stuurt hem dan het
volledige pakket en op 3 mei volgt de rest van zijn reactie.
Overigens heeft Johannes al op 7 april de stenen voor de nieuwbouw
gekocht. De reactie van Nieuwenhuis is ook van 21 april. Alles
invnr 65.
Johannes schrijft over het stichten van kolonie 7 op 2 december
1822, invnr 63, en later op 28 juni 1823, invnr 65. Zijn artikel
over de gevangenen staat in de Star 1822, pagina 871
Ockerse schrijft op 14 januari 1823 een heel uitgebreide reactie
op het krantenartikel, invnr 354.
De teleurstelling van Nut en Beschaving betreft het gezin van
Izaak Salomon Hazelip, over wiens recht op geluk de subcommissie
schrijft dd 18 augustus 1822, invnr 62. De reactie van Johannes is
van 12 november 1822, invnr 63, en het is januari 1823 als Nut en
Beschaving meldt dat Hazelip weer in Amsterdam woont, invnr 64.
Als Nut en Beschaving op 22 maart, ook invnr 64, de handdoek in de
ring gooit, lijkt mij enig verband met de affaire Hazelip voor de
hand te liggen.
Het aan prins Frederik voorleggen van de hele correspondentie met
Enkhuizen wordt op 4 april 1823 genoteerd in het brievenboek,
invnr 20 – dus meer dan drie maanden na de boze brief van
Enkhuizen – met een begeleidend briefje gedateerd 9 april, invnr
354, waarin de prins wordt gevraagd er iets aan te doen. Op 15
april, invnr 65, stuurt de prins een door hem getekende brief aan
Enkhuizen naar de permanente commissie en 22 april, invnr 354,
bedankt de permanente commissie de prins en schrijft zij hem dat
ze de brief heeft doorgestuurd. Op 10 mei 1823 krabbelt de
subcommissie Enkhuizen terug, invnr 65.
Op 4 januari 1823 was Gijsbert Falck – die de voor familiezaken
absente Wouter Visser even verving – begonnen over de
omnummeringsoperatie, invnr 64. Op 8 april 1823, invnr 65,
schrijft Visser: ‘Voorts maak ik van deeze gelegenheid gebruik der
Perm. Komm. te vragen authorisatie
1o tot het verplaatsen van den huizen in kol. N1 welke daar
volgens de jongste verdeling der gronden, en om het getal huizen
op 32 te brengen, nog niet verplaatst zijn, naar kol. N4, en zulks
op den wijze als dit in het voorleden jaar door Bodenstaf is
gedaan; zullende egter de kosten van deeze verplaatsing iets
meerder bedragen, uit hoofde van het verder transporteren.’
Op 24 april meldt hij dat de laatste huisjes verplaatst zijn en
wat dat kost, en op 29 april meldt hij dat het omnummeren in
kolonie 1 en 2 is afgerond, beide brieven invnr 65. Johannes heeft
de hele operatie eerder aangekondigd in de Star 1822 op
pagina 569.
Terug naar het overzicht van
de verantwoordingen.