Verantwoording van de in het boek De proefkolonie
gebruikte bronnen → terug naar het
overzicht van de verantwoordingen
Lees
hieronder of klik op het boek om de pdf te openen |
![]() |
In de eerste nummers van de Star wordt slechts gesproken over
‘vooroordelen’ zonder die nader te benoemen. In juni, bladzijde
547, begint Ockerse zich te verdedigen tegen het verwijt dat de
Maatschappij de prijzen voor mest opdrijft en bij de jaarverslagen
in augustus trekt Johannes echt ten strijde. Blijkbaar is dat
nodig. De meeste citaten in dit stukje komen daarvandaan, het
jaarverslag is in handgeschreven vorm ook in invnr 989. De nadere
bestudering van Ockerse van de tegenstanders, met daarin ‘Men kan
de wederstrevers der Maatschappij gevoeglijk onderscheiden in vier
soorten: in volstrekt-onkundigen, – overschilligen, –
bevooroordeelden, – en partijzuchtigen’, is een twee-delig artikel
in de Stars van april en mei 1820 onder de titel ‘Iets
over de verschillende denkwijze van het Nederlandsch publiek,
omtrent de inrigtingen en het lot der Maatschappij van
Weldadigheid’.
Het vrijmetselaarslidmaatschap van Van Hemert, Kinker en Kemper
wordt genoemd in J. Stouten, Willem Anthonie Ockerse
(1760-1826), leven en werk, Amsterdam 1982, bladzijde
194-195 plus bijbehorende noot.
Kinkers Gezangboek voor Vrijmetselaren (1806) komt ter
sprake in A.J. Hanou en G.J. Vis, Johannes Kinker (1764 –
1845), briefwisseling deel 1 (1792-1822), Amsterdam 1992,
blz 29-31
De brief van Kinker met het ongemeende ‘hoe zeer ik er mij van
wenschte te verschonen’ staat in A.J. Hanou, Sluiers van Isis.
Johannes Kinker als voorvechter van Verlichting, in de
vrijmetselarij en ander Nederlandse genootschappen 1790 – 1845,
Deventer 1988. In hetzelfde gedeelte, bladzijde’s 468-472, van dat
boek worden Kinkers activiteiten voor de Maatschappij in La
Charité, in de gezamenlijke Amsterdamse loges en bij
geestverwanten elders beschreven.
In het brievenboek, invnr 18, staat op 27 juli 1818:’Volgens
besluit van de permanente commissie: abusievelijk verzonden
Logelijsten terug te vragen aan de Subkommissies van Berg op Zoom,
Groningen, Gorinchem en Alkmaar, ten einde die met de ….
(opengelaten) van de Heer W. Holtrop ter inkassering te
verzenden.’ Dit besluit is in de notulen van die dag niet
opgenomen. Even later stuurt Alkmaar volgens een begeleidend
briefje ‘de lijst van intekenaren van De Loge in deze stad’ terug,
invnr 48. Kort daarop gevolgd door Groningen, wat ook ‘de Loge
lijsten’ retourneert, invnr 48.
Die onderdirecteur van policie te Amsterdam annex
vrijmetselaarpenningmeester is W. Holtrop. Hij begint voortvarend,
maar al op 31 maart 1819 staat in het brievenboek, invnr 18, een
besluit bij W. Holtrop te gaan klagen over de slechte staat van
betalingen van de loges. In de Star 1819, bladzijde 678, wordt hij
ook door Faber van Riemsdijk genoemd als degeen ‘die de
invordering der kontributiën en giften van verschillende Loges in
het noorderdeel des Rijks op zich heeft genomen’.
De term ‘eene algemene maçonique kommissie voor al den noordelijke
loges’ komt uit de brief van Johanes aan Robert Owen van 16 juli
1819, invnr 352. De discussie tussen Sijpkens en prins Frederik
staat in de notulen van de commissie van weldadigheid dd 5
augustus 1819, invnr 16, de voetnoot in de Star 1819, bladzijde
671.
De anecdote over het bezoek van Johannes van den Bosch aan J.M.
Kemper wordt door de Bosch Kemper verteld in Jhr. mr. J. de Bosch
Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, Amsterdam
1873, bladzijden 236-240. Ook verhaald door J. J. Westendorp
Boerma in Johannes van den Bosch in Drenthe, artikel in
Drentse Volksalmanak 1950, bladzijde 57-81.
Over de eerste steenlegging, de beloningen en het feestje die dag
schrijft Benjamin 23 augustus, invnr 52, op welke brief Ockerse
een stukje in de Star bladzijde 718 baseert. Ook de drie
sergeanten – Coster, Seil en Schnatz – kregen een tientje beloning
voor hun gedrag bij de veenbrand. In genoemde brief van Benjamin
worden ook Jansen en Meeder als onderopzieners genoemd en Visser
niet meer.
Uitlatingen over Dominicus Meeder door de subcommissie Tholen op
10 oktober 1818, invnr 49. Door Benjamin in brieven van hem aan de
permanente commissie op 29 december 1819, invnr 53, 6 mei 1820,
invnr 55, en in een op 29 juni 1820 opgemaakte staat die is
opgenomen in het eerste jaarverslag, invnr 989.
Op 3 augustus, invnr 52, schrijft Benjamin in het kader van de
aankoop van koeien: ‘De Haan, van Rhee en de Vos verdienen door
hun weinig oppassend gedrag, bijna niet in deze voorrechten te
delen, zij behoren ten minste de laatste te zijn bij de
verdeling.’ Van die drie is Mathijs Douwes de Haan alleen lui, de
anderen volgens Benjamin én lui én opstandig. Op 29 augustus,
zelfde invnr, maakt hij melding van de verhalen die hij over Vos
gehoord heeft, uit hij zijn verdenkingen jegens Bosch en belooft
hij het onderzoek in stilte te doen voortzetten.
Op 18 augustus, invnr 52, schrijft Ameshoff nog vanuit Amsterdam
naar de permanente commissie, op 20 augustus, zelfde invnr, meldt
zijn prokuratiehouder dat hij weg is. Die procuratiehouder heet
volgens de ondertekening van zijn brieven aan Nieuwenhuis en
Mendes de Leon op 20 augustus J. Jabot. Hij neemt wel vaker voor
Ameshoff waar, bijvoorbeeld de week van diens huwelijk begin juli.
Hij schrijft nu ‘P.S. De Hr A. naar de colonie zijnde, retourneert
eerst heden over 8 dagen.’
Nieuwenhuis schrijft op 20 en 22 augustus aan de permanente
commissie, alles invnr 52. De brief die Johannes van den Bosch op
20 of 21 augustus terugschrijft is niet in het archief maar de
inhoud valt af te leiden uit de reactie erop van dokter
Nieuwenhuis die op 22 augustus gedeelten uit Johannes’ brief
aanhaalt.
Overigens: Nieuwenhuis vraagt het antwoord te zenden aan ‘den Heer
J. Mendes de Leon op de Keizersgracht bij de Westerstraat’, maar
de Westerstraat komt helemaal niet bij de Keizersgracht?!?
De welgestelde erflater is een Amsterdammer die Bosch heet.
Ameshoff schrijft aan de permanente commissie over het legaat in
diverse brieven eind 1819 en begin 1820. Het citaat over de
steenrijke zuster staat in een brief van hem aan de permanente
commissie dd 28 maart 1820, invnr 54.
In de circulaire van 24 juni 1818 stond ‘Ten aanzien der eerste te
nemene proeve is bepaald, dat deze zal geschieden voor de
algemeene rekening der Maatschappij, en dat daartoe, zoo veel
mogelijk, uit iedere kontribuale stad een huisgezin zal worden
genomen.’ Waarschijnlijk was het dus toen al de bedoeling om bij
toekomstige kolonisaties een verband tussen contributie en
plaatsing aan te brengen. In het jaarverslag, invnr 989, ook
gepubliceerd in de Star vanaf bladzijde 629, schrijft Johannes nu:
‘Verders meenen wij, dat de billijkheid vordert, het getal der
huisgezinnen, waarvoor door iedere Gemeente gekontrakteerd kan
worden, af te meten naar het aantal Leden der Maatschappij (…)’.
De eerste keer dat de term huisverzorgers valt binen de
Maatschappij is in de Star van juli waarin vanaf bladzijde 469 de
eerste poging ondernomen wordt om uit te leggen hoe het nieuwe
systeem gaat werken. Die uitleg is niet bepaald helder en de
komende nummers moet het vaker uitgelegd worden, onder andere
bladzijde 701. In het novembernummer, bladzijde 990, wordt Ockerse
daar een tikje chagrijnig van: ‘De ontdekking, dat onderscheidene
Sub-Kommissiën, Gemeente- of Arm-besturen, in weêrwil der
meest-mogelijke duidelijkheid van voordragt, de voorslagen der
Permanente Kommissie, aangaande dit onderwerp, niet genoegzaam
begrepen hebben, heeft deze doen besluiten, dit korte overzigt
daarvan alhier te plaatsen, waarmede zij vertrouwt, zeer vele
belanghebbenden eenen dienst te bewijzen.’
Daarna was het blijkbaar wel duidelijk.
In een daaropvolgende stukje wordt de 1700 met terugwerkende
kracht op de proefkolonie toegepast (een subcommissie die daar een
gezin geplaatst heeft moet eerst 1700 aan contributies afgedragen
hebben voor ze weer een gezin mag plaatsen).
Tot de vrijstelling van landhuur besluit de permanente commissie
volgens haar notulen, invnr 38, op 9 oktober 1819: ‘(…) dat de
kolonisten, die een of meer kinderen hebben van de grondlasten
zijn vrijgesteld’. Johannes formuleert hoe dat ‘alleszins
voordeelig’ is in een brief aan de permanente commissie dd 7 maart
1820, invnr 54. De subcommissie Edam moet de weggelopen leden
melden in een brief op 30 december, invnr 53.
Van het omvangrijke gezin in Boornbergum wordt melding gemaakt in
de Leeuwarder Courant van 21 februari 1819, overgenomen in
de Staatscourant van 2 maart. Overigens is later aan het
licht gekomen dat diezelfde vrouw enkele jaren daarop in de
kolonie wordt gevestigd.
De Star maakt steeds melding van geboortes in de kolonie,
bijvoorbeeld Hoofien en De Haan in het mei-nummer, vaak wel
slordig en met het vooropgezette doel de gezondheid van het
koloniale leven aan te tonen. Behalve bij genoemden komen er
kinderen bij Jansz (= het Steenwijkse gezin dat de Dikkebooms is
opgevolgd), brief Benjamin 17 juli 1819, invnr 52, en Star juli,
en Berends uit Assen, brief Benjamin 12 september 1819, invnr 53.
Over eerst geboorte en daarna dood bij de Van der Heijdes bericht
Benjamin op 11 november, invnr 53, maar dan denkt hij nog – en zo
komt het ook in de Star – dat de nieuwgeborene overleden is en pas
op 15 januari 1820, invnr 54, corrigeert hij dat het om een
3-jarig zoontje gaat. Dat die Jan heette staat in de
voordrachtsbrief van de subcommissie Leiden van 24 september 1818,
invnr 48.
Onder de zonen die zich melden hoort ook een zoon van Vos, maar
daar voelt de directie weinig voor omdat ze het niet in de familie
Vos ziet zitten. Benjamin vraagt op 15 december en 25 december
1819, invnr 53, wat hij er mee aan moet, op 30 december 1819,
invnr 38, besluit de permanente commissie dat die gedurende de
winter kan blijven en dat voor hem en de zoon van Baade geldt ‘dat
de voortduring dier inwoning zal afhangen van hun ieder goed
gedrag’. Blijkbaar lukt dat niet, want tijdens de tuchtzitting in
april 1820, invnr 1613, beklaagt Hendrik Vos zich dat de directeur
‘zijn zoons uit de Kolonie had doen gaan’.
De zoon van Baade die wel mag blijven heet Christiaan, geboren
4-2-1794. De ingedeelde in dat huishouden is Dirk of Derk Wiemes,
geboren 30-06-1795. Over zijn voorgenomen huwelijk gaan de notulen
van de permanente commissie dd 28 augustus 1819, invnr 38. Zijn
huwelijkspartner is Elisabeth Smies, geboren 13-9-1799, dochter
van Levina Lameijze, geboren 8-8-1774, gestorven 30-4-1851, weduwe
van ene Smies, daarna hertrouwd met Hubrecht de Ruiter, de
kolonist uit Axel.
Tot de meisjes die elders een dienstje aanvaarden, behoort ook de
dochter van Koppejan. Ouders moeten er dan maar het beste van
hopen, maar maken zich natuurlijk ook wel zorgen. Koppejan
schrijft 26 februari 1820, invnr 54, aan zijn subcommissie: ’Ik
vind mij genoodzaakt om aan mijne familie te schrijven, waarin ik
den toestand van mijn dogter vernemen zal, en of zij haar dienst
bij mij Heer Pous aangenomen heeft, dan of zij haar heeft laten
misleijen.’
Het vertrek van de zoon van de Zwolse kolonist (de weduwnaar Van
Ommen) wordt beschreven in een brief van Benjamin op 17 juli 1819,
invnr 52.
Alles in deze paragraaf komt uit Gijsbrecht Karel Graaf van
Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van staat in het
Koninkrijk der Nederlanden, tweede verbeterde uitgave onder
toezicht van Mr. J.R.Thorbecke.
De opmerking dat de tijd voorbij is dat hij veel te zeggen heeft
staat op bladzijde 68, de opmerkingen over genootschappen op
bladzijde 71 en 180 en het belangrijkste: zijn bezoek aan de
kolonie bladzijde 99 tot 113. Dat bevat zowel het officiële
verslag dat hij en Siderius bij de raad van toezicht hebben
ingediend als een uitgebreider, meer persoonlijk bezoekverslag van
Van Hogendorps hand. Van Hogendorp noemt geen namen van
kolonisten, maar uit de opmerkingen die hij bij elke kolonist
maakt plus een brief van Benjamin van den Bosch dd 29 december
1819, invnr 53, valt eenvoudig te reconstrueren bij wie hij langs
is geweest.
De reis van Benjamin en Johannes naar de Ommerschans en het
sollicitatiegesprek met Fenner worden aangekondigd in een brief
van Benjamin dd zondag 12 september 1819, invnr 53. Die
schilderachtige luitenant Fenner komt uitgebreid aan bod in het
boek De bedelaarskolonie.
Divers heen en weer gereis van Benjamin naar grondeigenaren en als
delegatielid voor het Steenwijkerwolderheideveld in brieven van 23
september en 26 oktober 1819, de voorbereidende werkzaamheden voor
de nieuwe kolonie onder meer op 16 november, alles invnr 53.
Bijvoorbeeld: ‘Het zou mij tevens aangenaam zijn, te mogen
geinformeerd worden, op hoedanige wijze de voeding der nieuwe
kolonisten is bepaald; dewijl zulks de intentie der Kommissie
zijnde, er eene schoone voorraad winter knollen, tot een zeer
geringe prijs zou kunnen worden aangekocht, dat na eenige dagen
moeijelijker en na 2 a 3 weken in t geheel niet meer kan plaats
hebben. In het afgelopen jaar zou men de menage, door eene goede
voorraad knollen en wortels op te doen, beter hebben kunnen
inrichten.’
Het voorstel om Benjamin een dedomagement te geven komt van
Jeremias Faber van Riemsdijk volgens de notulen van de commissie
van weldadigheid van 5 augustus 1819, invnr 16. De bedankbrief van
Benjamin aan de permanente commissie van 18 augustus 1819, invnr
52, toont enorme blijdschap. Hij verbindt wel een voorwaarde aan
zijn aanblijven: ‘Dat de Kommissie, even als ik zelve, mijne
betrekking slegts zo lang als verbindend beschouw, als dezelve met
de wederzeidsche genoegens en belangen zal overeenkomen.’
De door Benjamin aangestelde boekhouder is Johannes Bernardus de
Bas, geboren rond 1767, en op 30 september 1819, invnr 53,
omschrijft Benjamin het takenpakket: ‘Ik heb Dheer de Bas, als
boekhouder tegen 20 october aangenomen; en bedongen dat zijnEd, zo
wel de fabrijk in deze, als de nieuw aanteleggen kolonie dagelijks
zal nazien, en in alles survailleren. Waartoe hij volgens zijne
opgaven, de nodige kennis bezit. In dat geval zou de fabrijk met
een goeden onderbaas behoorlijk kunnen gedreven worden.’
Dat Van der Heide het een paar keer ‘slegt’ heeft ‘laten liggen’
constateert Johannes van den Bosch in een brief op 26 maart 1820,
invnr 54. De nieuwe uit Leeuwarden gekomen spinbaas (opvolger van
de in februari weggestuurde Wijsman) heet Johannes Gunther.
Benjamin schrijft – meest kritisch – over hem in brieven van 20
juli, invnr 52, 5 september en 8 november, beide invnr 53.
.
Dat het ‘zeer moeilijk’ is om de toestand van de spinnerij in
kaart te brengen, schrijft Benjamin op 8 november, invnr 53, maar
al tien dagen later presenteert hij de ‘rekening en verantwoording
der fabrijk’ met de beschreven conclusies. En spreekt hij de
verwachting uit dat het voortaan beter zal gaan.
NB: in de eerste druk staan op bladzijde 199 een paar automatisch
gegenereerde zetfouten. Er staat Letterbeeld als het Vledderveld
moet zijn en er staat twee keer marqué als er marke bedoeld wordt.
Over de onduidelijkheden rond grondbezit bijvoorbeeld het
taxatierapport van Van Royen van de Steggerder Compagnie dd 05
augustus 1819, invnr 52. Over het heideveld bij Steenwijkerwold
schrijft de permanente commissie aan Benjamin op 6 december 1819,
invnr 352: ‘De Kommissie houd het voor een uitgemaakte zaak dat
het geheele heideveld haar in vruchtgebruik door Zijne Majesteit
is afgestaan en dat het zelve als domein beschouwd moet worden.’
Een uitgebreide beschrijving van het Vledderheideveldincident is
ook te vinden bij Kloosterhuis vanaf bladzijde 99. Er wordt
vreselijk veel hierover heen en weer geschreven deze periode, wat
eigenlijk al begon op 22 augustus (dus een maand voor de
gebeurtenissen), wanneer de permanente commissie notuleert dat ‘er
thans nieuwe zwarigheden zich opdoen van de zijde des Heren van
Roijen van Doldersum en twee andere geintresseerden’, invnr 38. En
op 23 augustus, invnr 52, schrijft Benjamin aan de permanente
commissie: ‘Ik heb reeds een tweede zeer dringende brief
ontvangen, om de begonnen afgraving te staken: ik heb daar aan nog
niet voldaan en zend genoemde brieven (…) heden aan de Kommissie
per beurtschip af.’
De indruk wekken dat ze er wel mee weg zouden komen, had Stephanus
van Royen gedaan in brieven op 26 april en 25 juni 1819, invnr 51.
Kloosterhuis beschrijft op bladzijde 97 een door Van Royen
bijeengeroepen vergadering in het logement waar hij het afstaan
van een stukje land erdoor had proberen te drukken.
Over de kerk van Vledder en de noodzakelijke opknapbeurt schrijft
ook Van Hogendorp, bladzijde 107, met een oproep aan ‘degenen, die
er in betrokken zijn, om de struikelblokken weg te nemen’. Later
zal de koning inderdaad geld ter beschikking stellen om de kerk op
te knappen..
Diverse aankopen van waardelen worden genoemd in permanente
commissie-notulen van 4 december 1819, invnr 38. Over aandelen in
de Steggerder Kompagnie schrijft Johannes op 7 maart 1820, invnr
54, aan de rest van de permanente commissie: ‘Indien de Steggerder
Kompagnie (want van de Eese is mijnes wetens geene kwestie tot dus
verre) niet in zijn geheel gekogt kan worden, zal het echter
nuttig zijn daarin eenige aandeelen te bezitten, als dan kunnen
den verkoop rechterlijk provoceren. De Heer Quarles bijvoorbeeld
zou ons zijne aandelen kunnen overdoen. Dit is genoegzaam om de
anderen tot ons oogmerk te kunnen leiden. Het is van het uiterste
gewigt dit zoo spoedig mogelijk aftedoen, daar wij anders veel
moeijelijkheid zullen ondervinden.’
Ik heb geen idee wie meneer Quarles is.
Het is de vraag of datgene wat vanaf september 1819 het complot
genoemd wordt, wel zo planmatig is als men lijkt te denken. Alle
kritische geluiden – de in hoofdstuk 3 en 4 genoemde brief van
Burks, de in hoofdstuk 3 en 5 genoemde aanmerkingen uit kerkelijke
hoek – leiden steeds tot behoorlijk overspannen reacties van de
Maatschappij. Men kan niet tegen kritiek.
Er zullen best mensen van buitenaf zijn die de boel willen
opstoken, vanuit een van de motieven die her en der in het boek
genoemd worden: godsdienstige redenen bijvoorbeeld of het willen
beschermen van de eigen plaatselijke armenzorg tegen deze
landelijke aanpak (zie ook bladzijde 301) of gewoon omdat men het
geen goed plan vindt. Maar het is de vraag hoe georganiseerd dat
is. En… zeggen dat het van buitenaf gestuurd wordt, is voor de
Maatschappij ook een manier om weg te poetsen dat de kolonisten
niet tevreden zijn. Want dat laatste is voor haar onvoorstelbaar.
Veel van de informatie hier komt uit terugblikken in brieven van
Benjamin dd 27 maart 1820, invnr 54, en 12 april 1820, invnr 55,
en van Johannes dd 26 maart 1820, 30 maart 1820, beide invnr 54,
en 12 april 1820, invnr 55. Uit de terugverwijzingen en Benjamins
brief aan de permanente commissie van eind augustus 1819 blijkt
dat Hogenbrink uit Weesp toen al verteld heeft over deze avond.
Verder gaat de zitting van de Raad van Opzieners van 9 april 1820,
invnr 1613, met ondervragingen van Vos en Bosch, zo goed als bijna
helemaal over deze avond in mei.
Benjamin evalueert de kleding op 18 oktober 1819, invnr 53, en
komt daarbij tot de genoemde kritische opmerkingen over de
kolonisten en over de oorzaken van hun armoede. De Star 1819
bladzijde 811 meldt: ‘De Kommissie heeft echter met leedwezen
ondervonden, dat in vele huisgezinnen niet die geest van
spaarzaamheid bestaat, welke zij van huisgezinnen had mogen
verwachten, bij welke, als bekend met al het kwellende der
behoefte, de neiging mogt worden ondersteld, om, in dit gunstig
saizoen, een gedeelte hunner inkomsten voor kleeding te besteden,
en iets voor den naderenden winter, als wanneer de verdiensten van
den veldarbeid natuurlijk zoo groot niet kunnen zijn, tot een
spaarpenning op te leggen.’
Zoals in het boek vermeld moet bij de uitlatingen van Johannes,
Benjamin en de Star over de familie Breukel bedacht worden dat het
deels bedoeld is om zich te verantwoorden tegenover de uitzendende
subcommissies, met name Maassluis, wat het waarheidsgehalte kan
beïnvloed hebben. Benjamin laat zich over hen uit op 20 juli 1819,
invnr 52, met als reactie de permanente commissie-notulen van 25
juli, invnr 38, die het eerste arrest van de dochter tot gevolg
hebben, en in terugblikken op 20 maart 1820 en 27 maart 1820,
beide invnr 54, Johannes schrijft over hen op 17 februari 1820,
invnr 54, en 10 april 1820, invnr 55.
Nog meer achteraf wordt teruggeblikt in de Star van april 1820 en
uiteindelijk in het jaarverslag, invnr 989.
Daarnaast zijn er brieven van de subcommissie Maassluis over de
Breukels aan de permanente commissie dd 13 april 1820 en 5 mei
1820, beide invnr 55, met een reactie van de permanente commissie
op 9 mei 1820, invnr 352, waarvan gedeelten ook terugkomen in de
nasleep op bladzijde 244 ev in het boek.
Uitlatingen over brave mannen en lastige vrouwen in diverse
kolonistengezinnen komen voor in diverse brieven en verslagen van
Benjamin. Voor waar het Burks betreft zie hoofdstuk 3 en 4. In
hoeverre het hier louter de gewaarwordingen van Benjamin en
Johannes betreft, of dat het echt iets zegt over de positie van
vrouwen in armengezinnen in die tijd weet ik niet.
Benjamin kondigt in een brief aan de permanente commissie van 21
oktober 1819, invnr 53, aan: ‘Dinsdag zal ik naar de Ommerschans
gaan, ten einde dezelve overtenemen’. De officiële
overdrachtsdatum is derhalve dinsdag 26 oktober.
De tweede vergadering van de Commissie van Toevoorzigt is op 28
oktober 1819, de notulen zijn invnr 27, en er wordt verslag van
gedaan in de Star vanaf bladzijde 899 en in de
Staatscourant van 12 november.
De opvolger van Metz heet Hendrik Hopman. Zijn brief aan de
subcommissie Amersfoort met als datum 11 september 1819 wordt door
de subcommissie, met taalkundige verbeteringen, doorgestuurd naar
de permanente commissie en komt daar op 22 oktober 1819 in, invnr
53.
Benjamin rapporteert over zijn eerste gesprek na twee maanden
kolonisatie met de familie Koppejan – ‘Zodanig is het gezin van
Ab. Koppejaar van wiens vier kinderen reeds 3 bij de boeren
dienden en die altijd werk genoeg hebbende in geenen deelen
behoeftig waren. De kinderen uit hunne dienst weggenomen en naar
herwaarts gezonden, vinden geene verbetering in hunne toestand.’ –
op 28 december 1818, invnr 49.
Op Koppejans ontslagaanvraag wordt later door de subcommissie, met
aanhalingen uit eerdere brieven, teruggekeken dd 20 april 1820,
invnr 55, als hij opnieuw een verzoek heeft ingediend. Uit dat
nieuwe verzoek – gedateerd 26 februari 1820 – blijkt dat Koppejan
al in oktober 1819 aan de subcommissie had geschreven – ‘Mijn
vriendelijk verzoek van ll. october aan UEd gedaan, wegens mijn
vertrek uit Frederiksoord, en het belang hiervan blijft bij
aanhoudendheid voortduren’ – en daarin beschrijft hij ook zijn
gesprek met Johannes. Koppejan uit zich niet tot in detail over de
omvang van de schulden, het schuldenoverzicht met beginschuld en
aflossing komt uit een latere brief van de latere directeur Wouter
Visser dd 17 mei 1821, invnr 57.
Johannes erkent zijn fout in een brief van hem uit Steenwijk dd
30 maart 1820, invnr 54. Over het verzoek van Van Rhee om de
kolonie te mogen verlaten schrijft Benjamin op 25 december 1819,
invnr 53, waarop de permanente commissie op 30 december, invnr 38,
met vette onderstreping notuleert: ‘Besloten te schrijven, dat Van
Ree vertrekken kan, na zijn schulden betaald te hebben’. Het
gedrag van de familie Koppejan en met name Abraham Koppejans
gemopper tijdens de uitbetaling beschrijft Benjamin op 18 februari
1820, invnr 54. De uitspraak van Sarus van Rhee, door Johannes
gerapporteerd op 26 maart 1820, invnr 54, – ‘Van Rhee is een
luijaard die reeds zedert verscheiden weken te bed legt en
verklaard liever te willen sterven als werken’ – wordt als zo
schokkend ervaren dat hij binnen de Maatschappij nog vaak
geciteerd wordt. Bijvoorbeeld in het jaarverslag augustus 1820,
invnr 989: ‘Hoezeer de luiheid bij eenige ingeworteld is, kunnen
wij onder andere staven door het gedrag van den kolonist Van Rhee,
van Wijk bij Duurstede gezonden, die openlijk verklaarde liever te
willen sterven dan arbeiden; en daar de Direktie getrouw bleef aan
het beginsel van niets te willen verstrekken dan in vergelding van
arbeid, heeft hij eindelijk de kolonie eigenmagtig verlaten, en is
naar zijne familje teruggekeerd.’
De kolonisten voor kolonie 2 beginnen vanaf 20 november 1819 aan
te komen, volgens de notulen permanente commissie van 26 november
1819, invnr 38. Die dag arriveren een onderopziener en een
koloniaal gezin.
Op 30 november, invnr 53, blijkt nog niet alles voor ontvangst in
orde te zijn, want Benjamin meldt: ‘De kolonisten Frans
Broekhuizen met vrouw en 4 kinderen uit Brielle en Hendrik
Kruidhoed met vrouw en 8 kinderen van S Graveland den 28
aangekomen zijnde. Zo heb ik de eer daar van de Permanente
Kommissie kennis te geven; met vriendelijk verzoek dat de
verzending van huisraad zo spoedig mogelijk moge plaats hebben,
dewijl bij den 4 aangekomen huisgezinnen, morgen nog 2 uit
Amsterdam zich voegen zullen, en mijne verlegenheid daar door zal
toenemen.’
En 5 december, invnr 53: ‘Het huisraad is nog niet aangekomen, zo
dat de onder officieren en kolonisten zich zeer moeten behelpen.’
Dan arriveert de huisraad en op 15 december ook de gezinnen Ladru
uit Amsterdam, Verbeek uit Rotterdam, Beets uit Purmerend en De
Vroeg uit Heerenveen.
Johannes ‘gematig berekende’ schattingen staan in het verslag van
de permanente commissie aan de commissie van weldadigheid en de
commissie van toevoorzicht augustus 1819, invnr 989, ook
gepubliceerd in de Star vanaf bladzijde 649. ‘Bij velen
zal zij die som zelfs merkelijk overtreffen; en dus zal, in elke
betrekking, de uitslag onze verwachtingen verre te boven gaan, en
het volledigst proef-ondervindelijk bewijs verschaffen, dat
waarlijk – en op welk eene wijze dan – onze verarmde
Natuurgenooten uit den poel van jammer en ellende, in welken zij
zijn afgedaald, gered kunnen worden.’
Maandag 20 december, invnr 38, besluit de permanente commissie om
Benjamin de preciese cijfers te vragen en op 29 december 1819,
invnr 53, stuurt die de evaluatie van het jaar en daaruit komen
bijna alle citaten hier. De nog negatievere terugblik op het
misgewas is een jaar later op 16 januari 1821, invnr 56.
Het landelijke verbod aardappelen uit te voeren was trouwens tot
in 1818 blijven gelden. Staatscourant 23 juny 1818: ‘Z.M.
heeft, uit hoofde van de gunstige uitzigten op den aanstaanden
oogst, de wet van den 20 November 1816, waar bij de uitvoer van
aardappelen wordt verboden, ingetrokken.’
De informatie over de geboortenaam Jan Krijns van Slochteren van
Jan Cornelis Westerveld komt via genealogisch onderzoeker Hennie
Kok.
Het ‘Fonds de réserve’ wordt gepresenteerd in in Star 1820
bladzijde 164. Volgens Abraham Koppejan, brief van 26 februari
1820, invnr 54, betekent die inhouding dat de inhoudingen voor de
kleding een tijdje opschuiven: ‘Ja nu kan ik UEd melden, dat in
plaats van 100 guldens en 200 schepel aardappels goed te doen, ons
zeker besluit uit den Haag is voorgelezen, dat ieder colonist
verpligt is zijn vijftig guldens te betalen, zoo dat nu 1/10
gedeelte van de weekelijksche verdiensten word ingehouden voor de
landhuur, in plaats van voor de kleedingstukken gedurende dezen
winter, zullende met het voorjaar nog weder 1/10 van de
verdiensten voor de cleerasij worden ingehouden.’
Het verhaal van de te water geraakte diligence komt uit de Rotterdamsche
courant van 3 januari 1820, overgenomen in de Staatscourant
van 5 januari 1820. De berichten uit Dordrecht komen uit de Dordrechtse
courant, overgenomen in de Staatscouranten van 14 en
21 januari. Benjamin meldt het water in de aardappelkuilen en het
verlies van aardappel in een brief van 15 januari 1820, invnr 54.
In die brief komt hij ook terug op het ongeluk van Tersmetten dat
hij op 11 januari, ook invnr 54, al gemeld had.
Het ongeluk met de postkoets Steenwijk-Leeuwarden wordt gemeld in
de Leeuwarder Courant van 20 januari 1820, overgenomen in
de Staatscourant van 24 januari 1820. Overigens is het de vraag of
de postiljon het overleefd heeft: ‘Echter is men bekommerd voor
zijn behoud, daar hij door de koude geheel magteloos was.’
Het drama in Zutphen in de Arnhemse Courant van 6 februari
1820, overgenomen in de Staatscourant van 12 februari. Dan
zijn er al legio, bijna dagelijkse, berichten over overstromingen
begonnen.
Benjamin van den Bosch schrijft hierover dd 3 februari 1820 en 16
februari 1820, beide invnr 54, de betreffende gedeelten van deze
brieven inclusief de ingetekende bedragen zijn te bekijken via deze overzichtspagina (bij februari 1820).
Er verschijnt een artikel in de Staatscourant op 13
februari dat op Benjamins berichtgeving gebaseerd lijkt te zijn.
Daarna schrijft Den Haag in de Staatscourant van 28
februari over de ‘gezegenden invloed’ van de kolonisatie op de
kolonisten. In dat laatste artikel wordt ook vermeld dat Klaas
Visser en Jacob Baade er een begeleidende brief bij geschreven
hebben en hoe die brief ‘zoo hunne edele beginselen, als hunne
toenemende beschaving kenschetst’.
Notulen permanente commissie dd 30 januari 1820, invnr 38:
‘Besloten aan den Min. van Marine te verzoeken het gebruik der
monsterschuit of ander koninklijk vaartuig voor de overvoering van
den Generaal J. van den Bosch, tegen den 4 february ‘s avonds van
Amsterdam tot voor Blokzijl.’ Zijn verblijfplaats blijkt uit de
brieven van hem met plaatsnaam Steenwijk en uit brieven aan hem
geadresseerd aan pension Schuttelaar te Steenwijk. Schuttelaar of
Schuttelaer wordt elders niet alleen als herbergier, maar ook als
‘postmeester’ genoemd. Hij schijnt een paar jaar later ook het
logement in Frederiksoord een tijdje onder zijn hoede gehad te
hebben.
Over de vorst die het kegelspel omverschopt en over de diverse
zieken schrijven zowel Johannes als Benjamin deze periode aan de
permanente commissie, alles in invnr 54.
De huisverzorger Smit die zijn vrouw verliest, heet voluit Abraham
Smit. Hij is van 22 juni 1760, dus bijna zestig jaar, en afkomstig
uit Groningen. In de rode boeken van Kloosterhuis is enige
verwarring over hem en een andere Smit (uit Den Haag), maar die
andere is van veel later. Deze Smit zorgt voor kinderen uit Koog
aan de Zaan en daartoe behoort ook een 42-jarige weduwe, Aagje
Jans Keg, met wie hij hertrouwt. Zij overlijdt in 1824 en een jaar
later hertrouwt Smit opnieuw, dan met Grietje van Voorst (= de
weduwe Weender), 10 augustus 1825. Abraham Smit sterft 18 maart
1830, Grietje van Voorst 19 maart 1839.
De vrouw die in de in de kraam overlijdt, is Trijntje van der
Eijck, geboortedatum onbekend, echtgenote van Pieter Dijkshoorn
uit Delft, geboren 03 februari 1770. Zij is al de tweede vrouw die
Pieter Dijkshoorn aan de kraam verliest.
Over de ‘voorgewende’ ziekte van Van Rhee schrijft Benjamin op 31
januari 1820 en over de werkweigering van Abraham Koppejan op 18
februari nadat zijn broer er een dag eerder al over aan de
permanente commissie geschreven had, alles invnr 54.
Die in het vorige stukje genoemde brieven, dus 17 februari van
Johannes en 18 februari van Benjamin, leveren ook de citaten voor
het eerste gedeelte hier. De reglementaire beginselen, invnr 3,
zie ook de inleiding op de verantwoording, worden hier toegelicht
met stukjes uit een brief aan de subcommissie Maassluis dd 9 mei
1820, invnr 55. De behoefte aan meer machtsmiddelen komt in veel
brieven terug, geleidelijk steeds krachtiger.
Het is 20 februari als Benjamin meldt dat Koppejan uit arrest
ontslagen is en 26 februari als Koppejan zich schriftelijk wendt
tot zijn subcommissie, die de brief doorstuurt naar de permanente
commissie zodat die tussen haar ingekomen post zit, invnr 54. Het
in Koppejans brief gebruikte woord ‘foetreseeren’ heb ik in geen
enkel woordenboek kunnen vinden, maar uit het zinsverband denk ik
dat hij ‘gebrek lijden’ bedoelt.
Die pastoor van Steenwijkerwold, over wiens activiteiten gemeld
wordt op 23 maart, invnr 54, heet Muller en staat kort voor zijn
pensionering. Daarna wordt het gestook overgenomen door zijn
broer, die op bladzijde 300 van het boek genoemd wordt bij de
‘Roomse machinaties’. Het weigeren van verlof aan vrouw Vos speelt
op 20 maart. Ze is maar eventjes weg en wordt bij terugkomst
ingesloten.
De 15-jarige jongen die bij het gezin Kranendonk uit Dordrecht was
ingedeeld, heet Giel of Magiel Berkel. De weggelopen dochter van
de kolonist uit Axel is Pieternella de Ruiter, 17 jaar. Over het
weglopen van de jongen uit het Haagse weeshuis schrijft Benjamin
op 20 maart, invnr 54, met de toevoeging: ‘Hij was een zeer grote
deugniet.’ In diezelfde brief meldt hij het weglopen van de
dochter van Breukel met een jongere broer.
Achteraan de derde linie wonen ondermeer Johannes Bosch en
Hendrik Vos. Het meeste in dit stukje komt uit terugblikken op
deze gespannen tijd. Over het ‘ingelijfd’ worden en over ‘het doel
dezer knapen’ in de brief van de permanente commissie aan
Maassluis van 9 mei 1820, invnr 352, over de zogenaamde
onrechtmatigheid van de inhoudingen in een brief van Johannes van
12 april 1820, invnr 55. De brief van Breukel aan zijn
subcommissie is niet bewaard gebleven, maar uit de reactie erop
van Benjamin valt de inhoud te reconstrueren.
Terug naar het overzicht van
de verantwoordingen.