Verantwoording van de in het boek De proefkolonie
gebruikte bronnen → terug naar het
overzicht van de verantwoordingen
Lees
hieronder of klik op het boek om de pdf te openen |
![]() |
Over Houtmans ongeluk bericht Benjamin op 31 december 1818, invnr
49. Ik heb geen idee wat met ‘de schouder uit elkander gevallen’
bedoeld zou kunnen worden. Het zal ernstiger zijn dan een arm uit
de kom, want op 17 januari, invnr 50, schrijft Benjamin: ‘Doctor
Schuurman vreesde dat Houtman misschien het gebruik van den arm
zou verliezen, dat zou eene fatale historie zijn.’
Theodorus Drossens of Dressels was ingedeeld bij de weduwe
Vergeer. Volgens haar notulen, invnr 38, heeft de permanente
commissie op 2 januari gehoord van de gebeurtenissen in Den Haag
en besluit ze meteen tot de advertentie die op 7 januari in de
Staatscourant verschijnt. Dan meldt zich op 20 januari Utrecht,
invnr 50. Benjamin schrijft over de ontvangst die hij Drossens
bereidt op 10 januari, ok invnr 50, op 13 januari besluit de
permanente commissie dat hij de kolonie moet verlaten, invnr 38,
en op 17 januari meldt Benjamin dat uit te zullen voeren, weer
invnr 50. Later geeft de permanente commissie de subcommissie
Utrecht bericht van ‘de verbanning dezes bedriegers uit de
kolonie’, brievenboek invnr 18. Ik betwijfel of Drossens echt te
kwader trouw was, ik heb eerder de indruk dat hij een beetje
chaotisch was – zijn reisroute was dat in ieder geval.
De brief aan de subcommissie Goes had Johannes op oudjaarsdag
geschreven, invnr 352. Benjamin reageert diezelfde – ‘Heden morgen
heb ik ook ontvangen de brieven, J. Burks regardeerende’- 6de
januari, invnr 50. Volgens de reglementaire beginselen, invnr 3,
zie ook de inleiding op de verantwoording, zouden er ook
onderofficieren in de raad van opzieners moeten zitten, maar
blijkbaar heeft Benjamin daar van af gezien.
Benjamin doet op 9 januari, invnr 50, verslag: ‘Ik haast mij de
Permanente Kommissie te berigten dat Jan Burks en deszelfs vrouw,
gisteravond, ingevolge de intentie der Kommissie, eerst elk
afzonderlijk en daarna te zamen voor den raad van toeverzigt
hebben gecompareerd.’ Er is geen proces-verbaal van deze
allereerste zitting, deze paragraaf is helemaal gebaseerd op deze
brief van Benjamin. Van veel latere tuchtzittingen zijn wel
processen-verbaal, wat vaak heel boeiende literatuur oplevert. Het
loopt tot 1849, de meeste bevinden zich in invnr 1613 – 1625, af
en toe zit er een tussen de ingekomen post.
Over de submissie van de Burksen schrijft Benjamin op zondag 10
januari, invnr 50 – volgens genealogen wordt de in België geboren
Burks die dag 51 jaar. Dit is ook de dag dat de familie Dikkeboom
onder militair escorte naar de kerk gaat. Over de kwestie Arends
schrijft Benjamin 14 januari, als hij bericht van de permanente
commissie gehad heeft, en 16 januari: ‘Ingevolge missive der
Permanente Kommissie van den 11 dezer heb ik Pieter Arends
ondervraagd over de door hem ten aanzien der kolonie, verspreide
geruchten.’ Alles invnr 50. Een handicap voor Benjamin is dat hij
niet beschikt over de brief die Arends geschreven heeft. De
permanente commissie heeft hem alleen een kopie gestuurd van de
brief van de regionale subcommissie Hoorn waarin die melding maakt
van ‘nadeelige berichten’ door Arends. Als Pieter Arends zegt dat
iets niet in de brief staat, kan Benjamin niets meer.
Sommige van de brieven van Benjamin aan zijn broer zijn bij de
ingekomen post van de permanente commissie terechtgekomen, maar
die correspondentie is incompleet. Blijkbaar zit Benjamin halve
zondagen te schrijven, want zowel op zondag 10 als zondag 17
schrijft hij uitgebreid én aan de permanente commissie én aan
Johannes (uit de brieven valt af te leiden dat hij dat ook in deze
volgorde doet), invnr 50
De kolonist die iets van de inhouding terugkrijgt ‘wegens
dringende huishoudelijke omstandigheden’ is Dirk Klaasjen de Vries
uit Leeuwarden, de naam van de andere valt niet te lezen.
Ingewanden van vis worden door Ameshoff ‘visgrom’ genoemd.
Een uitgebreide beschrijving van de toestanden in najaar 1818 om
aan de Vledderse kant van de proefkolonie een rechte lijn te
krijgen, met spoedvergaderingen en oproepen van deelgenoten in de
marke, staat bij Kloosterhuis pagina 95. De Vleddenaren gingen er
tenslotte mee accoord omdat ze hoopten op koninklijke subsidie
voor de restauratie van hun bouwvallige kerk, zie boek bladzij
199.
Geboortedatum en -plaats van Weender komen van de site van Tom
Bais.
Volgens de rode boeken van Kloosterhuis zouden er nog twee
dochters zijn die in Zaandam waren achtergebleven, maar ik heb
niets gevonden dat dat kan bevestigen. Dokter Schuurman schrijft
over Weenders ziekte en over slechts twee sterfgevallen in de Star
1819 pagina 260. Op 23 januari, invnr 50, schrijft Benjamin: ‘Ook
moet ik aan de Kommissie berigten dat Weender den 20ste overleden,
en op heden te Vledder begraven is’ en daarna begint hij over de
kledingstukken.
Ook van deze tuchtzitting is geen proces-verbaal, alleen een
brief van Benjamin die ook 20 januari gedateerd is, invnr 50.
Overigens is er in de twee brieven van Benjamin over de twee
zittingen niets wat er op wijst dat zijn mede-rechters Bult en
Visser ook iets gezegd hebben. Benjamin voert alleen zichzelf
sprekend op.
De brief van de subcommissie Steenwijk van 19 januari bevindt zich
net als de notulen van hun vergaderingen in invnr 3450. Concreet
willen ze de Dikkebooms opsluiten in het bedelaarsgesticht te
Hoorn. Of dat doorgegaan is, is mij onbekend. Ik heb de Dikkebooms
verder nergens terug kunnen vinden. Wel hun kinderen: de oudste
dochter wordt genoemd op een site waar zij als Catrina Hendrik
Dikkerboom de echtgenote is van een kleermaker en de moeder van
een dochter die in 1858 trouwt, bij welke trouwactie de ‘moeder
der bruid verklaard heeft haren naam niet te kunnen teekenen, als
zulks in het geheel niet geleerd hebbende’. De twee jongere
kinderen komen in 1821 terug op de kolonie… als ingedeelden bij
een Steenwijks gezin. Hun ouders waren dus of toen al overleden of
hun kinderen ontnomen.
Benjamins mening dat Schweitzer ‘geen der minste dienst verrigt’
en veel te veel potloden verslijt, dateert al van december 1818,
invnr 49. Verder wordt hier zijn brief van 20 januari 1819
geciteerd, invnr 50. Johannes van den Bosch schrijft over het
achtkantig huisje en de nieuwe bouworde in de Star 1819 bladzijde
48. Die architect heet G. Tappe en het plan was naar de
Maatschappij toegestuurd door ‘den Heer smachausen van Borchette
(bij Aken)’. Voor de beschrijving van het huisje is Johannes’ stuk
aangevuld met de waarnemingen van een bezoeker, die worden
weergegeven in het jaarboek 1818 van Stuart, pagina 248.
De nasleep voor Schweitzer speelt in april 1820. De 16de, invnr
55, schrijft een luitenant-kolonel Wenkebach, die wel erg veel
Duits door zijn Nederlands doet, en die blijkbaar het strenge
gesprek is aangegaan op verzoek van de permanente commissie, want
hij schrijft dat hij met Schweitzer gesproken heeft ‘nae ontvangst
van UHoogEdelgestrenge missive van den 13e deezer no. 33/4′.
Het roemloze einde van het achtkantig huisje wordt vermeld in de
Star van september 1819 in het jaarverslag van de afdeling van
correspondentie op pagina 748, waar het trouwens – voor de eerste
en enige maal – het ‘ronde huisje’ genoemd wordt…
Sarus – soms als Saris geschreven – van Rhee wordt voorgedragen
door de subcommissie Wijk bij Duurstede op 6 oktober 1818, invnr
49, de vergelijking met een andere kolonist die een jas aanheeft
maakt Johannes van den Bosch op 15 juni 1820, invnr 55, bij een
opsomming van net op Willemsoord aangekomen kolonisten: ‘De tweede
is een Dordsche snijder die staande houd gezonden te zijn om zijn
ambacht uit te oefenen en die een half uur gespit hebbende
verklaarde ziek te zijn en naar huis gaat. Een vent met een jas
aan juist als van Rhee en even zo lui.’ Een week later, op 21 juni
1820, invnr 55, maakt hij opnieuw een vergelijking, waarschijnlijk
met betrekking tot dezelfde kolonist: ‘Van de miserable Schotman
hoop ik ontslagen te raken. Deze is de enige in de kolonie daar
geen land mede te bezeilen is. De vent is altijd ziek als er
gewerkt moet worden, een tweede van Rhee.’
Benjamin schrijft niet bij welke kolonisten gereedschappen of
huisraad misten en wie er beboet zijn, maar na de volgende
inspectie, op 12 juni, invnr 51, schrijft hij ‘Bosch, De Vos, ik
meen ook Breukel waren onder getal der geener die reeds eenmaal
hunne goederen verpand hebben.’
Johannes schrijft over beroepsdiversificatie in de Star
1819 van januari, alle uitlatingen van Benjamin komen uit brieven
van hem tussen half januari en half februari, invnr 50. De bij
Baade ingedeelde jongeman heet Dirk Wiemes die verderop in het
boek terug komt als bruidegom in het eerste kolonie-huwelijk.
De permanente commissie besluit in haar vergadering van 1
februari om spinbaas Wijsman te ontbieden om hem ontslag aan te
zeggen, invnr 38, op 10 februari zet Benjamin hem op de boot,
invnr 50.
Op 3 maart vraagt Benjamin toestemming om een landarbeider uit de
buurt in te huren, invnr 50.
In de Star van februari staat bij de kolonieberichten een lijstje
met de spinverdiensten van een aantal gezinnen van 7 tot 14
februari. Naast de Van der Heijdes blijkt ook het gezin van weduwe
Vergeer goed op het spinnewiel uit de voeten te kunnen: 10 gulden
en 5 cent. Ook niet zo verwonderlijk want zij en haar
gezinsgenoten hadden volgens de subcommissie Gouda als beroepen
uitgeoefend ‘vlasheekelster’, ‘baanspinder’ en ‘baandraaister’,
allemaal laaggekwalificeerde beroepen uit de textielsector. Van de
te nat afgeleverde garens is sprake in de notulen van de
permanente commissie van 20 maart 1819, invnr 38.
Alles komt uit diverse brieven van Benjamin tussen half januari
en half februari, invnr 50. Als straks zijn broer op bezoek komt,
zal Benjamin waarschijnlijk zijn nood geklaagd hebben over de
ongewenste bezoekers want zodra Johannes daarna weer in Den Haag
is verschijnt er in de Staatscourant, 7 april 1819, een berichtje
met daarin ‘De Permanente Commissie van Weldadigheid acht het
noodig, alle schouten en leden der plaatselijke besturen, vooral
ten platten landen, op het dringendste te verzoeken, om voortaan
geene personen of huisgezinnen, eigener gezag, en zonder hare
voorkennis en consent, naar de kolonie van Frederiks-oord op te
zenden (…)’
De zoetgevooisde brief aan Ameshoff is van 29 januari 1819 en
bevindt zich in invnr 960. Benjamin stelt de genoemde vragen, en
nog veel meer, in een brief van 15 februari aan zijn ‘waarde
broeder’, invnr 50, in welke brief tevens duidelijk wordt dat ook
Stephanus van Royen met smart op de Star zit te wachten: ‘Dheer
van Roijen had meede zeer na het nieuwe werkje verlangd, en er in
tijd de opgaven of bestelling van, voor de subcommissie, aan den
gouverneur te Assen, waar men woedend tegen de kolonie is -
gedaan: zonder tot dus verre hier aan voldaan te zien.’
De meeste informatie over Ockerse komt uit J.Stouten, Willem
Anthonie Ockerse (1760-1820) leven en werk, Amsterdam 1982,
met enige aanvullingen.
Over Ockerse’s ziekte: Toen André Huitenga en ik in ‘94-’95
onderzoek deden in de archieven, troffen we veel schrijfwerk van
Ockerse met onbestemde vlekken. We hebben toen zelfs nog bij een
arts geïnformeerd of er kans bestond dat de mycobacterium
tuberculosis na 180 jaar nog gevaar opleverde, maar dat
bleek gelukkig niet het geval.
Het citaat over de ‘waakzaamheid over zich zelven’ komt uit een
biografie van Tydeman & Clarisse, geciteerd door Stouten, pag.
9/10.
Dat Johannes van den Bosch een ‘dagblad’ over de kolonie wilde
uitgeven, staat in zijn verhandeling en wordt ook vermeld in
Kloosterhuis pagina 40. Overigens verscheen een dagblad in die
tijd niet per se elke dag, meestal drie of vier keer per week.
De aankondiging van de Star met daarin ‘diploma of
lidmaatskaartje’ en de abonnementsprijzen staan in de
Staatscourant van 9 december 1818. Het valt na te lezen op deze
pagina:
https://www.schackmann.nl/proefkolonie/Maandbladen/1819Eerst.html
Daar staat ook dat het blad voor contribuanten die in Amsterdam
wonen en die daarmee de portikosten besparen slechts 50 cent per
nummer kost. Op 1 januari 1819 staat in dezelfde krant de
hartekreet van het Magazijn voor het Armenwezen, geplaatst
door ‘D. Du Mortier en zoon’, en blijkens de ondertekening al op
28 november 1818 ingeleverd. Ook hier na te lezen:
https://www.schackmann.nl/proefkolonie/Maandbladen/1819Eerst.html
Dat de Star boven de 300 exemplaren winst oplevert staat
beschreven in het blad zelf, jaargang 1819 bladzijde 653. Een
voorbeeld van Ockerses gebruik daarvan tegen de buitenwereld staat
op 14 januari 1823 in een concept-krantenartikel, invnr 354: ‘Het
is waar, dat de tweede sekretaris der Maatschappij (de eerste is
lid van de Kommissie zelve) die thans rustend predikant is,
ƒ2,000.00 traktement geniet; maar, daar hij hiervoor mede belast
is met de redaktie van het tijdschrift de Star, en de uitgave van
dit werk eene aanmerkelijke zuivere winst oplevert, die zelfs in
één der verlopene jaren ƒ3,300.00 bedragen heeft, kan ook dit
traktement noch te groot geacht, noch gerekend worden ten laste
van het Maatschappelijk fonds te loopen.’
Dat winstbedrag moet wel op 1819 slaan omdat daarna het aantal
abonnees alleen maar minder werd. De oplaag van 1200 exemplaren in
1819 wordt ook genoemd in de Star 1819 bladzijde 653 en in het
verslag van de afdeeling van korrespondentie in de Star
1819 bladzijde 753.
Naast de in het boek genoemden hierbij nog wat leesgezelschappen
met een abonnement op de Star omdat ze van die mooie namen hebben:
Tot nut en vermaak (Zalt-Boemel), Letteroefend Genootschap ter
spreuke voerende: Liefde en orde (Amsterdam), Vriendenkring
Oefening baart verlichting (Amsterdam), Leeslust (Steenwijk),
Leest en Denkt (Monnikedam), Door Oefening en Beschaving
(Medemblik), Het past Vriendschap, kennis te gaan kweeken
(Amsterdam), Lust tot onderzoek (Bloemendaal), Nijverheid en
Weldadigheid (Groningen), Tot Verlichting van het Verstand
(Nijmegen), Ter bevordering van kunde en goede smaak (Arnhem),
Leeslust is de voedster der Wetenschappen (Leiden).
Het artikel over ‘de proefondervindelijk bewezen uitvoerbaarheid
begint op pagina 18 van de Star 1819. Overigens lijkt het erop dat
Johannes van den Bosch deze evaluatie nog korter na het begin van
de kolonisatie geschreven heeft, in het artikel staat ‘na zes
weken’.
Terug naar het overzicht van
de verantwoordingen.